Op de middelbare school had ik tekenles van de bekende Noord-Limburgse kunstenaar Toon van de Ven. Terwijl het merendeel van mijn klasgenoten de tekenles gebruikte om te keten en te klieren, zat ik op de eerste rij en hing ik aan de lippen van Toon om niets te missen van zijn fantastische verhalen. Het mooiste waren de verhalen over zijn ontmoetingen met de winterheks. Zij moet een prachtige verschijning zijn geweest. Hij hield ons ook voor dat hij om het hoekje kon kijken. Sterker nog, hij beweerde dat wij dat ook konden, maar dat wij dat alleen nog niet wisten.
Zijn onmetelijke fantasie was ook duidelijk zichtbaar in zijn schilderijen en tekeningen. Ik nam in die tijd zijn surrealistische stijl van tekenen ook wel een beetje over. Later ben ik meer mijn eigen weg gegaan.
Afgelopen week bezocht ik twee tentoonstellingen. De eerste was de tentoonstelling “Het leven der dingen” in Museum Kranenburgh in Bergen met werk van Jeroen Henneman. De tweede was “Hockney’s eye” in het Teylers Museum in Haarlem.
In Jeroen Hennemans werk gaat het om de vraag hoe wij de werkelijkheid waarnemen. Welk perspectief kiezen we? Hebben we oog voor details? Zet onze waarneming ons soms op het verkeerde been?
Zijn veelal uit strakke lijnen opgebouwde werk, lijkt vaak in eerste instantie een chaos, maar bij nadere beschouwing en bij het kiezen van het juiste standpunt ontvouwt zich een volstrekt logisch opgebouwd beeld. Erg fascinerend om via zijn werk Hennemans manier van kijken te ontdekken.

In de tentoonstelling “Hockney’s eye” worden werken van David Hockney getoond die hij met optische hulpmiddelen zoals de camera lucida gemaakt heeft. Met de camera lucida wordt het object dat je wil tekenen geprojecteerd op je tekenvel zodat het daarna een kwestie van “overtrekken” is. Dat klinkt veel simpeler dan het in feite is, maar hier komt het in feite wel op neer. Ook stelt Hockney onze waarneming ter discussie, waarbij sinds enkele eeuwen het lijnperspectief met één of meerder verdwijnpunten op de horizon dominant is. Hij keert dit principe om en zegt dat niet het oneindig ver weg gelegen verdwijnpunt het uitgangspunt moet zijn maar de positie van de kijker. Zijn werken die volgens dat laatste principe zijn gemaakt, zetten je op het verkeerde been, omdat alle beelden die je in je hoofd hebt en dus bepalend zijn voor je manier van kijken, radicaal worden omgedraaid. Je ervaart bijna letterlijk dat je op het verkeerde been staat. En daar zit ook de verwantschap met het werk van Jeroen Hennman.
Op de tentoonstelling in Teylers Museum werd ik getroffen door het contrast tussen de portretten die Hockney met de camera lucida had gemaakt en de portretten die hij had gemaakt zonder optische hulpmiddelen. Dat laatste noemt Hockney “eyeballing” om dat je oog in feite het “hulpmddel” is en je door de snelle bewegingen van je oogbal het object als het ware vanuit verschillende perspectieven beschouwt. Het viel mij op dat de portretten die volgens dit laatste principe waren gemaakt, op mij levendiger en minder plat overkwamen. De nadruk lag niet op de contouren van het portret zoals bij de camera lucida het geval was, maar op de driedimensionale vorm van de hoofden.
Heel af en toe teken of schilder ik naar een foto. Maar ik werk veel liever live naar model. Een voormalige schilderleraar (nee, niet Toon van de Ven) betoogde dat tekenen en schilderen draait om de omzetting van een driedimensionaal naar een tweedimensionaal beeld. Bij een foto heeft die omzetting al plaatsgevonden, waardoor het werken naar een foto echt iets anders is dan het werken naar model. Iets anders, maar voor mij met name minder interessant. En ik hou wel van de worsteling die dat telkens met zich meebrengt. Bovendien is er dan een interactie met het model wat, als het goed is, ook zorgt voor enige levendigheid.
Eén van de tentoongestelde werken van Hockney was een groot schilderij van een aantal mensen in een ruimte met spiegels aan de wanden. Hockney heeft dit werk gemaakt aan de hand van een grote hoeveelheid foto’s waarop de afgebeelde mensen van alle kanten zijn afgebeeld. Het platte van de portretten met de camera lucida heeft hij hiermee ondervangen. Niet de camera lucida maar de fotocamera was zijn optisch hulpmiddel. Hiermee zag hij de achter-, boven- en zijkant van de mensen.

Bij het maken van portretten heb ik geleerd om me te realiseren dat je te maken hebt met een schedel die een voor-, een boven-, een achter-, een onderkant en twee zijkanten heeft. Die kanten zie je nooit allemaal tegelijk maar je moet je er wel rekenschap van geven dat die kanten er allemaal zijn. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor een neus.
Als je op deze manier kijkt, dan helpt dat bij de omzetting van je driedimensionale model naar je tweedimensionale tekening of schilderij.
Bij de portretten met wat Hockney noemt de eyeballing techniek, lijkt Hockney ook zo te werk te zijn gegaan. Hij heeft zijn modellen van alle kanten bekeken, waarbij hij waarschijnlijk gewoon achter zijn ezel is blijven staan of achter zijn papier is blijven zitten.
Ik realiseerde me plotseling dat Hockney om het hoekje had gekeken. En dat ik dat ook al jaren doe. Mijn onovertroffen tekenleraar Toon van de Ven had dus gelijk. Ik kan ook om het hoekje kijken, maar ik wist tot voor kort alleen niet dat ik dat kon.